Regeldagen, vaker drinken en onzekerheid over de melkproductie
30 mei 2022Ongepasteuriseerde kaas
30 mei 2022Wanneer de baby aan de borst drinkt, masseert hij met tong en kaken melk uit de melkkanalen direct achter de tepelhof. Tegelijkertijd stimuleert hij zenuwuiteinden in de tepel en tepelhof, die een signaal doorgeven aan de hersenen. Daar worden vervolgens twee hormonen afgescheiden: prolactine en oxytocine.
Deze piek aan prolactine stimuleert de melkkliertjes om in hoog tempo melk aan te maken. Na een voeding gaan ze daar in een lager tempo mee door. Zo is er bij een volgende voeding direct melk beschikbaar voor de baby en is het dus niet nodig om een tijd te wachten tussen twee voedingen. Hoe 'leger' de melkkliertjes, hoe sneller er weer melk wordt gemaakt. Het bloed van de moeder stroomt in de borst vlak langs de melkproducerende cellen in de melkkliertjes. Op deze manier worden alle stoffen die nodig zijn voor het aanmaken van moedermelk uit het bloed opgenomen.
Oxytocine zorgt ervoor dat kleine spiercellen rondom de melkkliertjes en melkkanalen zich samentrekken, waardoor de melk vanuit de melkkliertjes door het stelsel van kleine en grote melkkanalen naar de tepeluitgangen gestuurd wordt en beschikbaar komt voor de baby: dit is de toeschietreflex. De melkkanalen achter de tepelhof verwijden zich als reactie op de toeschietreflex en krimpen weer als deze voorbij is.
Zwangerschap
Tijdens de zwangerschap bereidt het lichaam zich voor op het geven van borstvoeding. Onder invloed van hormonen, met name progesteron, oestrogeen, placentalactogeen (HPL) en prolactine nemen de groei en het aantal melkkanaaltjes en melkkliertjes aanzienlijk toe.
Door een verhoogde doorbloeding en vochtophoping worden de borsten groter en zwaarder. Bloedvaten kunnen zichtbaar worden door de huid heen. De melkkliertjes vullen zich al met wat melk die later overgaat in colostrum. De tepelhof wordt donkerder door de verhoogde doorbloeding van de tepel. De kliertjes van Montgomery worden duidelijker zichtbaar op de tepelhof. Zij scheiden een substantie af die de tepel vet houdt en een antibacteriële werking heeft. De borsten kunnen al een beetje melk afscheiden, maar het begin van de melkproductie wordt tegengehouden door de placentahormonen, voornamelijk door progesteron.
Na de geboorte
Na de geboorte daalt het gehalte aan progesteron, oestrogeen en placentalactogeen (HPL). Hierdoor wordt prolactine, dat tijdens de zwangerschap geremd werd, actief en komt de melkproductie op gang. Veel lichaamscellen, zoals de melkproducerende cellen in de melkkliertjes, gebruiken receptoren om een specifiek hormoon te herkennen en erop te reageren. Prolactinereceptoren die niet voldoende worden benut verdwijnen uiteindelijk. Dit wordt voorkomen door de baby vaak aan te leggen, hetgeen de basis legt voor een goede melkproductie later in de borstvoedingsperiode.
Het eerste contact
Een gezonde, voldragen baby beschikt over een aantal voedingsreflexen. De zoek-, hap-, zuig- en slikreflex stellen hem in staat de borst te zoeken en aan te happen. In het eerste levensuur is de baby bijzonder alert en bereid om met zijn moeder kennis te maken. Hiervoor kan hij direct op het blote bovenlichaam van zijn moeder worden gelegd. Het beste moment om met aanleggen te beginnen is wanneer de baby zelf interesse in de borst toont door zuigende, smakkende geluidjes of zoekende bewegingen te maken. Het innige contact en het zuigen, likken of sabbelen aan de tepel zorgen ervoor dat prolactine en oxytocine vrijkomen, waardoor het lichaam van de moeder zich instelt op koesterend gedrag en melkaanmaak. Door het inprentende effect van deze eerste ervaring is de kans groot dat de baby een optimaal drinkgedrag aan de borst ontwikkelt.
Stuwing
Het op gang komen van de melkproductie, meestal twee tot vier dagen na de bevalling, gaat gepaard met een verhoogde doorbloeding van de borsten en een toename aan lymfevocht. Hierdoor kunnen de borsten vol en gespannen aanvoelen. Door de baby vanaf de geboorte vaak aan te leggen wordt stuwing zoveel mogelijk voorkomen.
Colostrum – overgangsmelk – rijpe moedermelk
De melk in de eerste dagen, het colostrum, komt in kleine hoeveelheden precies aangepast aan de behoeftes van de pasgeboren baby. In de loop van de eerste week neemt de hoeveelheid melk langzaam toe en gaat het colostrum via overgangsmelk geleidelijk over in rijpe moedermelk. Gedurende de hele borstvoedingsperiode blijft de samenstelling van de melk zich aanpassen aan de behoeftes van de baby.
Vraag en aanbod
Als de melkproductie eenmaal op gang is, schakelt de melkaanmaak geleidelijk over van een hormonaal gestuurd proces naar een plaatselijk gestuurd proces. Dit betekent dat het op gang houden van de melkproductie niet meer voornamelijk wordt bepaald door hormonen die in het bloed aanwezig zijn, maar door het herhaaldelijk aanleggen van de baby, waardoor de borst nooit voor langere tijd te vol zal raken. Het principe van vraag en aanbod gaat gelden: hoe vaker de baby aan de borst drinkt, des te hoger de melkproductie. Andersom geldt: hoe meer tijd tussen de voedingen of hoe minder melk per voeding wordt gevraagd, des te lager de melkproductie.
Feedback inhibitor of lactation (FIL)
Een ander mechanisme zorgt ervoor dat er op langere termijn nooit méér melk wordt aangemaakt dan de baby nodig heeft. Zo wordt de melkproductie gecontroleerd door een bepaald eiwit in de melk, de zogenaamde “feedback inhibitor of lactation” (FIL). Als de borst (te)veel melk bevat tussen de voedingen door, dan remt dit eiwit de melkaanmaak in de melkkliertjes. Als de melk uit de borst wordt gehaald, worden de melkkliertjes weer actief en gaan ze weer melk aanmaken. Om een optimaal melkaanbod te garanderen en de werking van de FIL te voorkomen, is vaak voeden belangrijk.
Hoeveelheid klierweefsel (opslagcapaciteit)
Gerelateerd aan het melkaanbod is ook de hoeveelheid klierweefsel en de opslagcapaciteit van de borst. Die verschillen per vrouw en zelfs per borst. Toch zijn nagenoeg alle vrouwen in staat (ruim) voldoende melk te produceren voor hun baby. Het hebben van meer of minder klierweefsel kan wel gevolgen hebben voor hoe vaak een moeder moet voeden om in de behoefte van haar baby te voorzien. Vrouwen met minder klierweefsel en een geringere opslagcapaciteit zullen vaker moeten voeden dan vrouwen met meer klierweefsel en een grotere opslagcapaciteit; er wordt immers minder melk per keer geproduceerd. Ook zijn borsten met minder klierweefsel en geringere opslagcapaciteit sneller weer vol, waardoor de FIL eerder actief wordt.